“Ik kende God toen niet. Ik gedroeg me zo omdat ik in mijn binnenste
voelde dat dat de manier was waarop ik moest handelen”
Bakhita is geboren in Soedan rond 1869 in een gezin van acht kinderen. Ze is nog heel klein wanneer haar oudste zusje door slavenhandelaren wordt ontvoerd en nooit meer terugkomt. Als ze zeven jaar is gaat ze met haar zusje van twaalf jaar kruiden plukken. Plotseling zien ze twee mannen op hen af komen, die met een smoes het jongste meisje het bos in lokken. De twee mannen bedreigen haar met een mes en een revolver: “Als je schreeuwt ben je dood! Kom, volg ons”. Het doodsbange meisje probeert te schreeuwen, maar het lukt haar niet. De mannen vragen haar naam; ze beeft van angst en kan geen woord uitbrengen. Deze traumatische ervaring doet het meisje zelfs haar naam vergeten. Haar ontvoerders geven haar dan sarcastisch de naam ‘Bakhita’, wat zoiets betekent als ‘Geluksvogeltje’. (Later is zij trots op die naam als ze beseft dat ze door haar ontvoering en slavenbestaan kennis heeft gemaakt met de wereld van het christendom waar ze zich werkelijk thuis en gelukkig voelt.) Met een grote groep andere gevangenen loopt ze dagenlang door het oerwoud.
Tot vijfmaal toe wordt ze op de markt als slavin verkocht en komt ten slotte in handen van een Turkse ‘meester’. Zij krijgt veel zweepslagen en wordt gebrandmerkt en getatoeëerd. Daarbij loopt het kind rauwe open wonden op, die haar meesteres met zout behandelt, zodat de wonden extra lang open blijven. Aan al die martelingen houdt ze uiteindelijk 144 littekens over. Ondanks alles blijft Bakhita gehoorzamen aan haar opdrachtgevers.
Als haar later wordt gevraagd waarom ze toen zo gehoorzaam was, antwoordt zij dat het niet was omdat God dat van haar vroeg, want: “Ik kende God immers nog niet. Nee, ik voelde in mijn binnenste dat ik zo moest handelen.”
Na enkele jaren komt ze in dienst bij de consul van Italië, die haar van de markt van de Soedanese hoofdstad Khartoum heeft gehaald. Hij heeft haar vrijgekocht, en ze wordt beter behandeld. Als de politieke situatie in Soedan verslechtert, roept Italië de meeste ambtenaren terug. Ook Bakhita wordt naar Italië meegenomen en komt in dienst van Augusto Michieli, een medewerker van de consul. Ze moet voor de jongste dochter van de familie zorgen. Als een vriend van de familie haar een zilveren kruisbeeld laat zien, wil ze meer weten over die man aan het kruis. Nu leert Bakhita een heel andere ‘Meester’ kennen, die haar bemint, en die zelf ook gegeseld is. Zo lezen we in haar getuigenis: “Als ik vroeger keek naar de zon, de maan en de sterren, vroeg ik me altijd af wie de maker en meester van deze mooie dingen zou zijn. Ik voelde een diep verlangen Hem te zien, te kennen en eer te brengen.”
Op 9 januari 1890 wordt ze gedoopt als Josefina Margarita Fortunata (het laatste is een Latijnse vertaling van ‘Bakhita’). Als de familie Michieli voor langere tijd weer naar Afrika gaat, brengen ze Bakhita met hun dochtertje onder bij de Zusters van Liefde. Bij terugkeer van de familie, vraagt Bakhita of zij bij de zusters mag blijven. Met pijn in het hart geeft de familie toe aan haar wens. In 1891 treedt Josefina binnen bij de kloosterorde van de Canossianerinnen in Venetië.
De zusters zetten haar overal in, ze kookt, naait en borduurt en als de bel van het klooster klinkt, is ze nooit te moe open te doen.
Hoewel zij ook binnen de kloostergemeenschap herhaaldelijk vernedering en discriminatie heeft te verduren, is zij een toonbeeld van toewijding, bescheidenheid en geduld. Vanwege haar zwarte huidkleur wordt juist zij uitgekozen om in de verschillende kloosters en instituten te komen spreken over Afrika, met de bedoeling zo het missiewerk te bevorderen. Dat zijn voor haar de zwaarste opdrachten. Maar ook dan blijft ze blijmoedig van aard. Iedereen kent haar als de lachende zuster of ‘Moeder Moretta’.
Deze glimlach zal zuster Josefina heel haar leven vasthouden, ook aan het eind van haar leven als zij een langdurig ziekbed heeft met veel pijn. Maar als ze slaapt verdwijnt de glimlach. In haar nachtmerries herbeleeft zij haar slavenbestaan. Dan horen de zusters haar kreunen: “Alsjeblieft, maak de kettingen los, …ze zijn zo zwaar.”
In januari 1947 krijgt ze een dubbele bronchitis en dan vraagt zij om de Laatste Sacramenten. Op 8 februari 1947 komt aan haar beproeving een eind. Haar medezusters zien hoe Josefina begint te staren en fluistert: “Maria, Maria!” Dan begint haar gezicht te stralen, Bakhita is thuis.
Zo sterft zuster Josefina Bakhita te Schio in het bisdom Vicenza. H. Paus Johannes Paulus II verklaart haar in 2000 heilig. Bakhita is de beschermheilige van Soedan en haar gedachtenisviering is op 8 februari.
Gebed op voorspraak van de heilige Josefina Bakhita:
God, Gij hebt de heilige Josefina bevrijd uit de slavernij en haar verheven tot Uw dochter en bruid van Christus. Geef ons, zo vragen wij U, dat wij door haar voorbeeld de gekruisigde Heer Jezus met blijvende liefde navolgen en volharden in de naastenliefde door onze toeleg op de barmhartigheid.
Door Christus, onze Heer. Amen.